20216 |
broeder |
broeder:
broeder (L288a Ospel)
|
Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23873 |
broedermeester |
voorbeder:
veurbaejer (L288a Ospel)
|
De persoon die tijdens de bidprocessies (op St. Marcus en de kruisdagen) met een staf beurtelings de voorbiddende en de nabiddende rij aanwees (broedermeester). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
brok die kloekt:
brǫk di kloktj (L288a Ospel)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L288a Ospel),
dich leupst ouch altied met un aafgezakdje bōks (L288a Ospel),
hij heldj z⁄n boks op met unne leire reem (L288a Ospel)
|
Broek. (Moeder zei tegen kleine Kees:) Jij loopt ook altijd met een afgezakte broek! [DC 39 (1965)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)] || Hoe noemt men de broek (bovenkleeding)? Maakt men misschien onderscheid tusschen een klepbroek en een gewone broek? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
broek:
broôk (L288a Ospel),
moer:
(meervoud: moore).
moor (L288a Ospel),
moeras:
moeras (L288a Ospel),
moest:
moeëst (L288a Ospel),
tus:
tus (L288a Ospel),
(zo wordt het ook genoemd).
tis (L288a Ospel),
zomp:
zômp (L288a Ospel)
|
moeras [DC 02 (1932)] || moerasland, drassig land || moerassig land || moerassige grond, verende grond in een stuk weiland
III-4-4
|
18309 |
broeksriem |
riem:
hij heldj z⁄n boks op met unne leire reem (L288a Ospel)
|
Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (L288a Ospel, ...
L288a Ospel,
L288a Ospel,
L288a Ospel,
L288a Ospel,
L288a Ospel)
|
broeder [DC 05 (1937)] || broer [DC 03 (1934)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
22586 |
bromtol |
bromtol:
bromtōl (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. I. als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [DC 24 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄stex (L288a Ospel)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20769 |
brood |
brood:
broejd (L288a Ospel),
broet (L288a Ospel),
brôêt (L288a Ospel)
|
brood [DC 03 (1934)], [DC 39 (1965)], [RND]
III-2-3
|