21753 |
dienstplicht doen |
dienen:
gedeendj (L288a Ospel)
|
zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L288a Ospel)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
dier:
deer (L288a Ospel)
|
dier
III-4-2
|
17676 |
dij |
dij:
deij (L288a Ospel)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33520 |
dik sap van steenvruchten |
koekoekstuf:
± WLD
koekoekstuf (L288a Ospel)
|
stijf geworden sap uit steenvruchten (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)]
I-7
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deesdig (L288a Ospel),
(meervoud: dieënsdige).
dieënsdig (L288a Ospel),
(meervoud: dieënzige).
dieënzig (L288a Ospel),
BNO.
deenzig (L288a Ospel),
deênsdig (L288a Ospel)
|
de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || dinsdag
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastenavonddinsdag:
vastenavonddinsdag (L288a Ospel)
|
naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
distelboom:
destǝlbǫu̯m (L288a Ospel),
kromme distel:
kromme distel (L288a Ospel)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
dochter:
douchter (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
doujchter (L288a Ospel),
maagdje:
maigtje (L288a Ospel),
megdje (L288a Ospel)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; de dochter van den bakker is gisteren getrouwd; volw. [DC 12a (1943)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
24136 |
dodaars |
duiker:
duuker (L288a Ospel)
|
dodaars
III-4-1
|