19108 |
haast |
haast:
Ien de haost was ik ¯t vergèète
haost (L163p Ottersum)
|
haast
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
jachten:
Ze kreeg d¯n hèlligentuu.ter; ze begós wèr te jachte
jachte (L163p Ottersum),
jotteren:
Hïj jötterde óp de fiets nor schôl, mar kwam toch te laot Moet lè.j te jöttere; ze wow vör d¯n èète klaor zien
jöttere (L163p Ottersum),
zich haasten:
Ik mót mien èège hôste; ik ziej al hôs te laot
zich hôste (L163p Ottersum),
zich spoeden:
Spoejt ów, want ge ziet al laot Wille we de bus nog halen, dan mótte we ó.ns spoeje
zich spoeje (L163p Ottersum)
|
opschieten, haasten || zich haasten
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
èèktes (L163p Ottersum)
|
hagedis
III-4-2
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkoren:
hagelköön (L163p Ottersum)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
krebber:
krɛbǝr (L163p Ottersum),
landhak:
lānthak (L163p Ottersum)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
32756 |
hak om de voor af te hakken |
hak:
hak (L163p Ottersum),
landhak:
lãnthak (L163p Ottersum)
|
Een hak die men (in plaats van de in het vorige lemma bedoelde schop) gebruikt om de bovenlaag van de om te spitten voor af te hakken en in de open voor te brengen. Meestal is dat een grote hak, waarvan het (doorgaans hartvormige) blad even breed is als dat van de spade. Om de voor vlak te kunnen afhakken is de hoek tussen het blad en de steel kleiner dan bij een hak waarmee men de grond loskapt. [N 11A, 149a; N 18 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
hak:
hak (L163p Ottersum)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
haken:
hø̜̄k (L163p Ottersum)
|
De haakjes of pinnetjes van de kam van de vleugel. Om de klossen gelijk vol te draaien moest men het garen steeds versteken op de haakjes of tandjes. [N 34, B15; N 34, B14]
II-7
|
28863 |
haken en ogen |
haak en oog:
hǭk ɛn ōx (L163p Ottersum)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (L163p Ottersum),
loshakken:
lǫshakǝ (L163p Ottersum)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|