30268 |
houvast |
houvast:
hǭwvāst (L163p Ottersum)
|
De L-vormige metalen haak waarmee het muurraam in het metselwerk wordt vastgezet. [N 55, 19d]
II-9
|
29627 |
houweel |
karhak:
karhak (L163p Ottersum)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
29956 |
houwhamer |
steenbijltje:
stēnbilǝkǝ (L163p Ottersum)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
stolz (du.):
Ze hoef nie zö stóls te doe.n, hör é.lders hèbbe nog gènne naagel um de kó.nt te krabbe (niet rijk)
stóls (L163p Ottersum)
|
verwaand
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
schmeicheln (du.):
Ge ku.nt smè.jchele wa ge wi.lt, ówwe zin kriede toch nie
smè.jchele (L163p Ottersum)
|
huichelen, naar de mond praten
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
schubben:
schubben (L163p Ottersum)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hȳf (L163p Ottersum)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hȳfkar (L163p Ottersum)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
belken:
Bèlke heurt bïj blaage
bèlke (L163p Ottersum),
Bèlleke heurt bïj blaage
bèlleke (L163p Ottersum),
beuken:
klèène Jan bökte umdat ie de bóks vol haj
bôôke (L163p Ottersum),
blren:
Mótte da toch ¯s heure, ¯t kè.ltje blèèrt de heele buurt bïj mekaor
blèère (L163p Ottersum),
brullen:
Zuu.t mar, d¯r brult niks as de kop (minder erg dan het lijkt)
brulle (L163p Ottersum),
grijnzen:
Ons troeleke hèt iets ónder dew leeje; ze duut niks as gri.ngze
gri.ngze (L163p Ottersum),
zie gri.ngze
gri.nze (L163p Ottersum),
zumpen:
Lig d¯r nów nie d¯n heelen aovend te zó.mpe, ik kan d¯r ók niks én doe.n
zó.mpe (L163p Ottersum)
|
huilen || huilen, schreeuwen || huilen, schreien, janken || huilen, verdrietig zijn, klagen, dreinen || schreien, huilen
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
hut:
høt (L163p Ottersum)
|
hut, huis, woning
III-2-1
|