e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houvast houvast: hǭwvāst (Ottersum) De L-vormige metalen haak waarmee het muurraam in het metselwerk wordt vastgezet. [N 55, 19d] II-9
houweel karhak: karhak (Ottersum) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13
houwhamer steenbijltje: stēnbilǝkǝ (Ottersum) Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.] II-9
hovaardig stolz (du.): Ze hoef nie zö stóls te doe.n, hör é.lders hèbbe nog gènne naagel um de kó.nt te krabbe (niet rijk)  stóls (Ottersum) verwaand III-1-4
huichelen schmeicheln (du.): Ge ku.nt smè.jchele wa ge wi.lt, ówwe zin kriede toch nie  smè.jchele (Ottersum) huichelen, naar de mond praten III-1-4
huidschilfers schubben: schubben (Ottersum) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hȳf (Ottersum) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hȳfkar (Ottersum) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen belken: Bèlke heurt bïj blaage  bèlke (Ottersum), Bèlleke heurt bïj blaage  bèlleke (Ottersum), beuken: klèène Jan bökte umdat ie de bóks vol haj  bôôke (Ottersum), blren: Mótte da toch ¯s heure, ¯t kè.ltje blèèrt de heele buurt bïj mekaor  blèère (Ottersum), brullen: Zuu.t mar, d¯r brult niks as de kop (minder erg dan het lijkt)  brulle (Ottersum), grijnzen: Ons troeleke hèt iets ónder dew leeje; ze duut niks as gri.ngze  gri.ngze (Ottersum), zie gri.ngze  gri.nze (Ottersum), zumpen: Lig d¯r nów nie d¯n heelen aovend te zó.mpe, ik kan d¯r ók niks én doe.n  zó.mpe (Ottersum) huilen || huilen, schreeuwen || huilen, schreien, janken || huilen, verdrietig zijn, klagen, dreinen || schreien, huilen III-1-4
huis, woning hut: høt (Ottersum) hut, huis, woning III-2-1