32449 |
klompspijkertje |
traats:
trɛts (L163p Ottersum)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
20829 |
klont |
klont:
klōnt (L163p Ottersum)
|
klont
III-2-3
|
31204 |
klopboor, muurboor |
klopboor:
klǫp˱bǭr (L163p Ottersum)
|
Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164]
II-11
|
27419 |
klos |
klos:
klos (L163p Ottersum)
|
Het garenklosje met snaarschijf aan de spil van de vleugel waarop de spindraad gedraaid wordt. [N 34, B14; N 34, B17]
II-7
|
18120 |
kloven |
barsten:
baarste (L163p Ottersum),
doorhouwen:
dørhowǝ (L163p Ottersum),
spleethanden:
spleethaand (L163p Ottersum)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
33675 |
kluit aarde |
bonk:
bōŋk (L163p Ottersum),
kluit:
klyt (L163p Ottersum)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L163p Ottersum),
knibbelen:
knibbele (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛ̄xt (L163p Ottersum)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
29484 |
kneder |
kneder:
knē̜jǝr (L163p Ottersum)
|
Arbeider die vaatwerk maakt dat niet gedraaid kan worden. [N 49, 32b]
II-8
|
24186 |
kneu |
heimourik:
hèjmowrik (L163p Ottersum),
mourik:
mawrik (L163p Ottersum),
mow(we)rik (L163p Ottersum)
|
kneu
III-4-1
|