21263 |
motor |
moter:
mo`ər (L163p Ottersum)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
knazenpis:
(scherts). knaas steekvlieg
knaozepis (L163p Ottersum),
miezel:
mīēzel (L163p Ottersum),
motregen:
motréégen (L163p Ottersum),
regen:
réégen (L163p Ottersum),
siemelregen:
siemelrèègen (L163p Ottersum),
smies:
smīēs (L163p Ottersum),
smiezel:
smie(.)zel (L163p Ottersum)
|
druilregen || motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
miezelen:
te mīēzele (L163p Ottersum),
sijpelen:
siepele (L163p Ottersum),
smiezelen:
smie.zele (L163p Ottersum),
smīēzele (L163p Ottersum),
stuiven:
te stūūven (L163p Ottersum)
|
aanhoudend zacht regenen || beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen
III-4-4
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
musǝlin (L163p Ottersum)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
18264 |
mouw |
mouw:
mòw (L163p Ottersum),
mǫw (L163p Ottersum),
mouwtje:
mǫu̯kǝ (L163p Ottersum)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
I-9, II-7, III-1-3
|
28935 |
mouwlengte |
lengte mouw:
lɛŋtǝ mǭw (L163p Ottersum)
|
Dames- en herenmaat, genomen bij en na de halve rugbreedte en de ellebooglengte. Zie afb. 25. [N 59, 47a; N 62, 2b]
II-7
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
manchet (L163p Ottersum)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|
24356 |
mug |
grijsje:
grieske (L163p Ottersum),
mug:
moek (L163p Ottersum),
vriendje:
vriendje (L163p Ottersum)
|
mug
III-4-2
|
20598 |
muik |
muik:
moͅi̯ək (L163p Ottersum)
|
voorraad appels of peren die in het hooi ligt te rijpen
III-2-3
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
bovenband:
bø̜vǝ[band] (L163p Ottersum)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|