17926 |
aanhoudend bepoetelen |
handvollen:
haffele (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
knuffelen:
knoefele (L163p Ottersum)
|
aanhoudend in de handen nemen [haffele, verhandvollen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25243 |
aanhoudend regenen |
regenen:
réégenen (L163p Ottersum),
zouwen:
saawe (L163p Ottersum)
|
voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31039 |
aankloppen |
aankloppen:
ɛnklopǝ (L163p Ottersum)
|
Het vlechtwerk met een slagijzer aanslaan, waardoor het een mooi aaneensluitend geheel wordt. In Stokkem (L 423) noemde men dit soort vlechtwerk geklopt werk (gǝklǫpt węrǝk). [N 40, 58; N 40, 118]
II-12
|
28929 |
aanmeten |
(de) maat nemen:
mǭt nēmǝ (L163p Ottersum)
|
Het nemen van de voor een kledingstuk vereiste maten. Bij de heren neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte van het kledingstuk, (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, bovenwijdte, taillewijdte, zitwijdte, armsgatdiepte, verhoudingsmaat, schouderhoogte, korte schouderhoogte, avancement, buikvoorsprong, lendebreedte; opening, lengte en zijlengte van het vest; knielengte, zijlengte, tussenbeenlengste, bandwijdte, zitwijdte, kniewijdte en voetwijdte van de broek (Papenhuyzen II, pag. 5 e.v.). Bij de dames neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, eerste bovenwijdte, tweede bovenwijdte, taillewijdte, heupwijdte, armsgatdiepte, bustehoogte, verhoudingsmaat, voorlengte tot de rughoogtelijn, voorlengte tot de taillelijn, schouderhoogte, avancement, achterlengte, zijlengte, voorlengte, taillewijdte, heupwijdte en onderwijdte van de rok (Papenhuyzen I, pag. 6 e.v.). Zie voor het aanmeten o.a. afb. 23. [N 59, 43; N 62, 2a]
II-7
|
32502 |
aanpunten van rechtopstaande wissen |
aanspitsen:
ɛnspetsǝ (L163p Ottersum)
|
Met een mandenmakersmes het uiteinde van de wis aanpunten. Op deze wijze kan de wis gemakkelijker in de bodem gestoken worden. [N 40, 43]
II-12
|
19672 |
aanrecht |
aanrecht:
ánreͅxt (L163p Ottersum),
gootsteen:
gøͅtstēn (L163p Ottersum)
|
aanrecht || gootsteen, aanrecht
III-2-1
|
30250 |
aanslag |
aanslag:
ɛnslax (L163p Ottersum)
|
Het gedeelte van de stijl en van de dorpel waartegen een deur of draaiend venster aanslaat en waarbij, meestal onder een rechte hoek, de sponning aansluit. Zie ook het lemma 'Sponning'. De aanslag kan aan stijl en dorpel geschaafd worden of door middel van een latje gevormd worden. [N 55, 73a]
II-9
|
30251 |
aanslaglat |
aanslaglat:
ɛnslaxlat (L163p Ottersum),
makelaar:
mākǝlār (L163p Ottersum),
slaglijst:
slaxlīst (L163p Ottersum)
|
Tegen de kozijnstijlen en -dorpels gespijkerd latje dat de aanslag vormt voor een deur of draaiend venster. [N 55, 73b-c]
II-9
|
32776 |
aanspanningspunt, kam van de eg |
kam:
kam (L163p Ottersum),
trekhaak:
trękhǭk (L163p Ottersum)
|
Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.]
I-2
|
18887 |
aanstaan |
gelood:
gǝlōjt (L163p Ottersum)
|
Gezegd van de hoeken van een bouwwerk, wanneer deze na het uitmeten definitief vastgesteld zijn. In Q 83 werd de term 'aanstaan' in een iets andere betekenis gebruikt. Zodra de muren van een huis in aanbouw een eerste maal gemetseld waren en het grondplan zodoende vastlag, werden de uitzetplanken verwijderd. Men zei dan dat het huis 'aanstond'. [N 31, 10a; monogr.]
II-9
|