19317 |
trots |
bats:
Ennen batse mi.ns Kiek ¯m ¯s bats loopemar.: cf. WNT II, 1, kol. 1074, s.v. "batsch"= verouderd trotsch, brutaal; cf. VD s.v. "IV bats
bats (L163p Ottersum),
groots:
Hïj deej nét of ie mien nie zag, de grötsen hónd Ik goj gröts óp miene kóm-af
gröts (L163p Ottersum)
|
groots, trots, hoogmoedig || verwaand, trots
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trowwe (L163p Ottersum)
|
trouwen
III-2-2
|
18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trouwpak (L163p Ottersum)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
trui:
tröj (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
t.b.c.:
t.b.c. (L163p Ottersum)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
34289 |
tuieren |
op de tuier binden:
op dǝn tȳr bindǝn (L163p Ottersum),
tuieren:
tyrǝ (L163p Ottersum),
tøi̯ǝrǝ (L163p Ottersum),
tø̜i̯ǝrǝ (L163p Ottersum)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tȳrhāmǝr (L163p Ottersum),
tøi̯ǝrhāmǝr (L163p Ottersum)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tȳrpǭl (L163p Ottersum),
tøi̯ǝrpǭl (L163p Ottersum)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (L163p Ottersum)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
30314 |
tuimelraam |
tuimelraam:
tȳmǝlrām (L163p Ottersum)
|
Raam dat om een horizontale as in het midden van de vleugel draait. Om inregenen te voorkomen, draait de onderste vleugelhelft naar buiten en de bovenste naar binnen. [N 55, 41]
II-9
|