20189 |
zoon |
jong:
jóng (L163p Ottersum),
zie jóng
jó.nk (L163p Ottersum),
zoon:
zoon (L163p Ottersum)
|
jongen, zoon || zoon
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zālt (L163p Ottersum)
|
zout
III-2-3
|
19528 |
zoutvat |
zoutvaatje:
zālt˃vɛtjə (L163p Ottersum)
|
zoutvaatje
III-2-1
|
19222 |
zuchten |
knuchen:
Grötfât knuchte bij ¯t bukke; cf. WNT VII-2, kol. 4822, s.v. "knuchen"2. kortademig zijn, hijgen
knuchte (L163p Ottersum),
kuimen:
kuume (L163p Ottersum),
zuchten:
zuchte (L163p Ottersum)
|
zuchten || zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zoebelen:
zoebele (L163p Ottersum),
zuigen:
zuuge (L163p Ottersum),
zuiken:
zōēge (L163p Ottersum),
zūūge (L163p Ottersum)
|
zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
tutfles:
tutflés (L163p Ottersum)
|
zuigfles
III-2-2
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
zōēr hebbe (L163p Ottersum),
zuurbrand:
zoerbraand (L163p Ottersum),
zōērbraand (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
⁄t zōērbraand (L163p Ottersum)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
zu.ster (L163p Ottersum)
|
zus, zuster
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
het zuur hebben:
het} zōēr hebbe (L163p Ottersum)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
zuurdeeg:
zurdēx (L163p Ottersum),
zuurdesem:
zurdesǝm (L163p Ottersum)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|