31422 |
booromslag |
boorzwengel:
bǭrzweŋǝl (L163p Ottersum)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.]
II-12
|
31943 |
boorsel |
boorsel:
bǭrsǝl (L163p Ottersum)
|
Het fijne houtstof dat tijdens het boren uit het boorgat te voorschijn komt. [N 53, 181; monogr.]
II-12
|
31944 |
boorvijl |
boorvijl:
bǭrvīl (L163p Ottersum)
|
Vijl waarmee de snijdende delen van een boorijzer worden aangescherpt. Het blad van de boorvijl kan plat, driehoekig of rond zijn. Ronde vijltjes worden voor het slijpen van slangboren en lepelboren gebruikt. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in de paragraaf over het onderhoud van de zaag.' [N 53, 179]
II-12
|
33814 |
boosaardig paard |
deugniet:
dø̄gǝnīt (L163p Ottersum),
vrek paard:
frɛk pē̜rt (L163p Ottersum)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
19600 |
bord |
plank:
plāŋk (L163p Ottersum
[(meervoud: plɛ̄ŋk)]
),
pothuisplank:
pǫthysplāŋk (L163p Ottersum),
telder:
telder (L163p Ottersum),
tɛldər (L163p Ottersum),
tɛ̄ldər (L163p Ottersum)
|
bord [Roukens 03 (1937)] || Plank waarop de draaier werkstukken van een bepaalde afmeting plaatst om deze door een helper naar de droogplaats of droogzolder te laten brengen. De rayonplank (Q 95) bevond zich in de rayonwagel (r\jǫnwāg\l), een wagen waarop de voorraden werden gestapeld. [N 49, 51a; monogr.]
II-8, III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
telderrek:
taelderrék (L163p Ottersum),
tɛ̄ldərreͅk (L163p Ottersum),
theerek:
theerék (L163p Ottersum)
|
bordenrek || rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31989 |
borderel |
maatlijstje:
mǭtlīskǝ (L163p Ottersum)
|
Lijstje waarop de maten staan genoteerd, bijvoorbeeld wanneer hout met behulp van de smetlijn afgetekend moet worden. [N 53, 204c]
II-12
|
27335 |
boren |
boren:
bǭrǝ (L163p Ottersum)
|
[N 53, 180a; monogr.]
II-12
|
20563 |
borrel |
drupje:
drøͅpkə (L163p Ottersum),
korn-tje:
køͅrntjə (L163p Ottersum),
schnaps (du.):
snaps (L163p Ottersum)
|
borrel || borreltje || jenever, borrel
III-2-3
|
19563 |
borrelglaasje |
borrelglaasje:
borrelglééske (L163p Ottersum),
schopjesglas:
schöpkesglas (L163p Ottersum)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|