19504 |
dweil |
dweil:
dwēͅi̯l (L163p Ottersum)
|
dweil
III-2-1
|
19657 |
dweilen |
dweilen:
dwēͅi̯lə (L163p Ottersum)
|
dweilen
III-2-1
|
20394 |
echtgenoot |
kerel:
kèl (L163p Ottersum),
mens:
mi.ns (L163p Ottersum),
mins (L163p Ottersum)
|
echtgenoot || echtgenoot, vrouwmens
III-2-2
|
20391 |
echtgenote |
huisvrouw:
huusvrow (L163p Ottersum),
vrouw:
vrow (L163p Ottersum)
|
huisvrouw, echtgenote || vrouw, echtgenote
III-2-2
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorn:
èèkhôn (L163p Ottersum),
eekhoorntje:
èèkhöntje (L163p Ottersum)
|
eekhoorn [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zweel (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
zweelwrat:
zwelvrat (L163p Ottersum)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
31915 |
een beitel slijpen |
slijpen:
slīpǝ (L163p Ottersum)
|
De beitelsnede scherp maken met behulp van de slijpsteen. [N 53, 48a; N 53, 110; monogr.]
II-12
|
31917 |
een beitel wetten |
de braam afwetten:
dǝ brām afwętǝ (L163p Ottersum)
|
De kleine oneffenheden die bij het slijpen zijn gevormd op de snede van de beitel met behulp van een wetsteen verwijderen. Zie ook afb. 72. [N 53, 48b]
II-12
|
20505 |
een borrel drinken |
tutteren:
tøtərə (L163p Ottersum)
|
pimpelen, borrelen, drinken
III-2-3
|