34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
riǝpǝ (L314p Overpelt)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hustən (L314p Overpelt)
|
hoesten [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
armvol:
hɛlǝvǝr (L314p Overpelt),
gaffel:
gafǝl (L314p Overpelt),
handvol:
hamfǝl (L314p Overpelt),
riek:
rik (L314p Overpelt)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
33073 |
hok opbinden |
bijeenbinden:
bɛi̯iǝnbenǝ (L314p Overpelt),
binden:
beñ (L314p Overpelt)
|
Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.]
I-4
|
22024 |
holenduif |
kolenkop:
kullekop (L314p Overpelt)
|
holenduif
III-4-1
|
24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
hommel (L314p Overpelt)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klont:
klont ēͅrt (L314p Overpelt),
klot:
klot (L314p Overpelt)
|
kluit [ZND 28 (1938)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hond (L314p Overpelt),
hont (L314p Overpelt),
hōnd (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt),
hoͅ.nt (L314p Overpelt)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)], [ZND 08 (1925)], [ZND 21 (1936)], [ZND A2 (1940sq)], [ZND m]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondshok:
hoͅnshoͅk (L314p Overpelt)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
34567 |
hondenkar |
hondskar:
hontskar (L314p Overpelt)
|
Kleine kar die door een hond getrokken wordt en die voornamelijk gebruikt werd voor het vervoer van allerlei kleine hoeveelheden. [N 17, 15a; JG 1a; N G, 51; monogr]
I-13
|