18233 |
horloge |
horloge:
’n gouw ’rluzjie (L314p Overpelt),
’n gouwe horlogie (L314p Overpelt)
|
een gouden horloge [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
17812 |
houden |
houden:
hawən (L314p Overpelt),
hāwen (L314p Overpelt)
|
houden [ZND A1 (1940sq)] || houden (houwen) [ZND m]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
gaarne zien:
gère zien (L314p Overpelt),
iemed geir zie-en (L314p Overpelt),
houden van:
hɛi hoͅūt vøl vən voͅdər ɛn mūdər, van Pa en Mū, və ōͅm en tantə, van mistər en byrman, van dən timmərman (L314p Overpelt),
hɛ̄ij hÚɛ̄lt v"l van pa ən mudərə, van noŋkə en tant, van mistər ɛn byrman, van dən tømərman (L314p Overpelt),
r veul van hawe (L314p Overpelt)
|
Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwɛjǝr (L314p Overpelt),
weidenboer:
wɛi̯būr (L314p Overpelt)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
22183 |
houtduif |
bosduif:
bōͅsdūf (L314p Overpelt),
holduif:
hoolduif (gew.uitspr.) (L314p Overpelt)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gaffel:
gafǝl (L314p Overpelt),
schudgaffel:
sxøt˲gafǝl (L314p Overpelt),
sxø̜t˲gafǝl (L314p Overpelt),
weergaffel:
wɛrgāfǝl (L314p Overpelt)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
32083 |
houtlijm |
lijm:
līm (L314p Overpelt)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|
34595 |
houtrong |
bok:
bǫk (L314p Overpelt),
houtblok:
hǭu̯t˱blǫk (L314p Overpelt),
rongblok:
rǫŋblǫk (L314p Overpelt)
|
Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c]
I-13
|
19629 |
houtskool |
amerten:
ǭmǝrtǝn (L314p Overpelt)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
24170 |
houtsnip |
bossnep:
bossnep (L314p Overpelt),
bōͅsneͅp (L314p Overpelt),
houtsnep:
houtsnep (gew.uitspr. van hout) (L314p Overpelt)
|
houtsnip || houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|