19476 |
houtspaander |
kennepstek:
keͅnəpsteͅk (L314p Overpelt)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentǝr (L314p Overpelt)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
molm:
mōͅlm (L314p Overpelt),
oͅlm (L314p Overpelt)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
hak:
hak (L314p Overpelt)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
17565 |
huid |
koeienvel:
kui̯ǝvɛlǝn (L314p Overpelt),
vel:
vel (L314p Overpelt),
vēͅl (L314p Overpelt),
ət fä:l (L314p Overpelt)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
sxølfərs (L314p Overpelt)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L314p Overpelt)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛ̄r (L314p Overpelt)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
janken:
jaŋkən (L314p Overpelt)
|
wenen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
janken:
jaŋdə (L314p Overpelt),
schreeuwen:
schridə (L314p Overpelt)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|