34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
slappe rug:
slapǝ røx (L314p Overpelt),
zaalrug:
zǭlrøx (L314p Overpelt)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
34123 |
koe met ver uitspringende hielen |
hakkenschijter:
hakǝsxītǝr (L314p Overpelt),
schijthak:
šīthak (L314p Overpelt)
|
[N 3A, 144b]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koehoeder:
kuhui̯ǝr (L314p Overpelt),
kuhȳ.r (L314p Overpelt)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
fak:
fak (L314p Overpelt),
pens:
pɛ.ns (L314p Overpelt),
pɛns (L314p Overpelt)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekwis:
koekwis (L314p Overpelt)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
koekpan:
kukpan (L314p Overpelt)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
koekje:
Syst. Frings Algemeen: koekje
kykskəs (L314p Overpelt)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
lap:
lap (L314p Overpelt)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
20741 |
koekje van overgeschoten deeg |
ovenkoek:
Syst. Frings
ōvəkuk (L314p Overpelt)
|
Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
kukuk (L314p Overpelt)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|