e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
langen langen: Geven.  loŋən (Overpelt) Is bij u een werkwoord langen bekend? Schrijf de juiste betekenis tussen haakjes achter de dialectuitspraak (geven, nemen, overreiken enz.). [ZND 37 (1941)] III-1-2
langwerpige hoeve lange boerderij: laŋ [boerderij] (Overpelt) Het boerderijtype waarbij het bouwwerk één geheel vormt; woonhuis, stallen en schuur zijn achter elkaar geplaatst onder één langwerpig dak. Navraag naar verschil in boerderijbenaming, wanneer de grote deeldeuren in de korte of achtergevel dan wel in de lange zijgevel zijn geplaatst, leverde slechts in drie plaatsen een positief antwoord op. Zie onder de typen gevelhuis en schuurhuis. Waar de opgave identiek is met de naam voor de boerderij in het algemeen (zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1), ook voor de fonetische documentatie van deze opgaven), is doorgaans aangegeven dat dit het enig voorkomende type is en derhalve geen specifieke naam heeft. De betreffende opgaven zijn wel bij de lemmata 1.2.1 - 1.2.6 opgenomen en staan telkens vooraan in het lemma. Bij het type langhuis is niet goed uit te maken of het om een woordgroep dan wel om een samenstelling gaat. Slechts een enkele keer is het woordaccent aangegeven; dan staat het op de eerste lettergreep. Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 2. [N 4A, 1a en 2a] I-6
langwerpige streep van voorhoofd tot neus streep: strē.p (Overpelt) Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b] I-9
langzaam, traag traag: də git trəox (Overpelt) Langzaam. Dat gaat langzaam [ZND 37 (1941)] III-4-4
langzamer hou: hǭu̯ (Overpelt) Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96] I-10
lantaarn lantaarn: lantōͅr (Overpelt), lantɛ:r (Overpelt) lantaarn [ZND 37 (1941)], [ZND B1 (1940sq)] III-2-1
laster laster: ook materiaal znd 30, 01  laaster (Overpelt) laster [ZND 01 (1922)] III-1-4
lasteren kwaadspreken: ook materiaal znd 30, 01 axt\\r imand zèn\\ r[g  kwoͅai̯d sprèkən (Overpelt) laster [ZND 01 (1922)] III-1-4
lastig (werken) lastig: ook materiaal znd 30, 02  laastig (Overpelt), moeilijk: ook materiaal znd 30, 02  moel’k (Overpelt) lastig [ZND 01 (1922)] III-1-4
laten laten: laoten (Overpelt), lāōten (Overpelt), loaten (Overpelt, ... ) laten [ZND 08 (1925)], [ZND 25 (1937)], [ZND m] III-1-2