17809 |
langen |
langen:
Geven.
loŋən (L314p Overpelt)
|
Is bij u een werkwoord langen bekend? Schrijf de juiste betekenis tussen haakjes achter de dialectuitspraak (geven, nemen, overreiken enz.). [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
33323 |
langwerpige hoeve |
lange boerderij:
laŋ [boerderij] (L314p Overpelt)
|
Het boerderijtype waarbij het bouwwerk één geheel vormt; woonhuis, stallen en schuur zijn achter elkaar geplaatst onder één langwerpig dak. Navraag naar verschil in boerderijbenaming, wanneer de grote deeldeuren in de korte of achtergevel dan wel in de lange zijgevel zijn geplaatst, leverde slechts in drie plaatsen een positief antwoord op. Zie onder de typen gevelhuis en schuurhuis. Waar de opgave identiek is met de naam voor de boerderij in het algemeen (zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1), ook voor de fonetische documentatie van deze opgaven), is doorgaans aangegeven dat dit het enig voorkomende type is en derhalve geen specifieke naam heeft. De betreffende opgaven zijn wel bij de lemmata 1.2.1 - 1.2.6 opgenomen en staan telkens vooraan in het lemma. Bij het type langhuis is niet goed uit te maken of het om een woordgroep dan wel om een samenstelling gaat. Slechts een enkele keer is het woordaccent aangegeven; dan staat het op de eerste lettergreep. Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 2. [N 4A, 1a en 2a]
I-6
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strē.p (L314p Overpelt)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
25079 |
langzaam, traag |
traag:
də git trəox (L314p Overpelt)
|
Langzaam. Dat gaat langzaam [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
34017 |
langzamer |
hou:
hǭu̯ (L314p Overpelt)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantōͅr (L314p Overpelt),
lantɛ:r (L314p Overpelt)
|
lantaarn [ZND 37 (1941)], [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
18980 |
laster |
laster:
ook materiaal znd 30, 01
laaster (L314p Overpelt)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
kwaadspreken:
ook materiaal znd 30, 01 axt\\r imand zèn\\ r[g
kwoͅai̯d sprèkən (L314p Overpelt)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
laastig (L314p Overpelt),
moeilijk:
ook materiaal znd 30, 02
moel’k (L314p Overpelt)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
laoten (L314p Overpelt),
lāōten (L314p Overpelt),
loaten (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
laten [ZND 08 (1925)], [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|