24353 |
mijt |
mot:
mot (L314p Overpelt)
|
mijt [Willems (1885)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L314p Overpelt)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (L314p Overpelt),
mikken (L314p Overpelt),
mikə (L314p Overpelt)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltkøi̯lǝn (L314p Overpelt),
mēltkulǝ (L314p Overpelt)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
me.ltfȳr (L314p Overpelt)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
misdinər (L314p Overpelt),
nə mesdinər (L314p Overpelt)
|
Een koorknaap (misdienaar). [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
dikke dauw:
en dikke douw (L314p Overpelt),
mist:
mist (L314p Overpelt),
moek:
mok (L314p Overpelt)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
modder:
moder (L314p Overpelt),
slijk:
də weəg lag vol sliək (L314p Overpelt),
sli:k (L314p Overpelt)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moe:
muuj (L314p Overpelt),
my (L314p Overpelt),
moeg:
mych (L314p Overpelt)
|
moe [RND], [ZND A2 (1940sq)] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
moeder:
moeder (L314p Overpelt)
|
moeder [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|