e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mijt mot: mot (Overpelt) mijt [Willems (1885)] III-4-2
mijt afdekken dekken: dękǝ (Overpelt) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
mikken mikken: mikke (Overpelt), mikken (Overpelt), mikə (Overpelt) lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)] III-3-2
miltkuilen miltkuilen: meltkøi̯lǝn (Overpelt), mēltkulǝ (Overpelt) Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.] I-11
miltvuur miltvuur: me.ltfȳr (Overpelt) Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.] I-11
misdienaar misdienaar: misdinər (Overpelt), nə mesdinər (Overpelt) Een koorknaap (misdienaar). [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)] III-3-3
mist, nevel (alg.) dikke dauw: en dikke douw (Overpelt), mist: mist (Overpelt), moek: mok (Overpelt) mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, nevel [ZND 39 (1942)] III-4-4
modder, slijk modder: moder (Overpelt), slijk: də weəg lag vol sliək (Overpelt), sli:k (Overpelt) modder, slijk [ZND 39 (1942)] III-4-4
moe moe: muuj (Overpelt), my (Overpelt), moeg: mych (Overpelt) moe [RND], [ZND A2 (1940sq)] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)] III-1-2
moeder moeder: moeder (Overpelt) moeder [ZND 01 (1922)] III-2-2