17629 |
nek |
nek:
näk (L314p Overpelt),
nɛk (L314p Overpelt)
|
nek [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nemen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt),
pakken:
pakən (L314p Overpelt)
|
nemen [ZND 25 (1937)], [ZND m] || pakken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
32853 |
nerf van de weide |
gras:
[gras] (L314p Overpelt),
groes:
grūǝs (L314p Overpelt)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24215 |
nest |
nest:
nèst (L314p Overpelt)
|
nest [Willems (1885)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlugjong:
vløx joͅŋ (L314p Overpelt)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
neteldoek (L314p Overpelt)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
neus:
nøs (L314p Overpelt)
|
een neus [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
fop:
fūp (L314p Overpelt),
gevel:
gēͅvəl (L314p Overpelt),
geͅvəl (L314p Overpelt),
snuit:
snūt (L314p Overpelt),
stomp:
stōmp (L314p Overpelt)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
n"sxōtə (L314p Overpelt),
neuskotten:
n"skoͅətər (L314p Overpelt)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
praam:
prãm (L314p Overpelt),
ring:
reŋk (L314p Overpelt)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|