e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nek nek: näk (Overpelt), nɛk (Overpelt) nek [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
nemen, pakken nemen: nemen (Overpelt, ... ), pakken: pakən (Overpelt) nemen [ZND 25 (1937)], [ZND m] || pakken [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
nerf van de weide gras: [gras] (Overpelt), groes: grūǝs (Overpelt) Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.] I-3
nest nest: nèst (Overpelt) nest [Willems (1885)] III-4-1
nestverlater vlugjong: vløx joͅŋ (Overpelt) jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] III-4-1
neteldoek neteldoek: neteldoek (Overpelt) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
neus neus: nøs (Overpelt) een neus [ZND B1 (1940sq)] III-1-1
neus (spotnamen) fop: fūp (Overpelt), gevel: gēͅvəl (Overpelt), geͅvəl (Overpelt), snuit: snūt (Overpelt), stomp: stōmp (Overpelt) neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neusgaten neusgaten: n"sxōtə (Overpelt), neuskotten: n"skoͅətər (Overpelt) neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1
neusklem praam: prãm (Overpelt), ring: reŋk (Overpelt) Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d] I-11