24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
padəstul (L314p Overpelt),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
paddestoel (L314p Overpelt)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
maf:
maf (L314p Overpelt),
opgeblazen (dik):
oͅpxəbloͅəzən (L314p Overpelt),
vet:
veͅt (L314p Overpelt)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24293 |
paling, aal |
paling:
paolimg (L314p Overpelt)
|
paling [Willems (1885)]
III-4-2
|
24489 |
palmboompje |
palm:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palm (L314p Overpelt),
palmboompje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palmbumke (L314p Overpelt),
palmbosje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palmboske (L314p Overpelt),
wijpalm:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
wijpalm (L314p Overpelt)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
33667 |
pand van een weideperceel |
kavel:
kāvǝl (L314p Overpelt)
|
Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61]
I-8
|
32736 |
pand, bed |
bed:
bęt (L314p Overpelt
[(drie tot vier m)]
),
rug:
røx (L314p Overpelt
[(acht tot tien m)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
30223 |
panlatten |
panlatten:
panlatǝn (L314p Overpelt)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
20700 |
pannenkoek |
koek:
koək (L314p Overpelt),
pannenkoek:
Syst. Frings
panəkuk (L314p Overpelt)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
koekbeslag:
Syst. Frings
kuk˂bəslā.x (L314p Overpelt)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
kwezel:
kwēzəl (L314p Overpelt)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|