e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
paddestoel (alg.) paddestoel: padəstul (Overpelt), eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040  paddestoel (Overpelt) paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)] III-4-3
pafferig dik, opgeblazen van lijf maf: maf (Overpelt), opgeblazen (dik): oͅpxəbloͅəzən (Overpelt), vet: veͅt (Overpelt) dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)] III-1-1
paling, aal paling: paolimg (Overpelt) paling [Willems (1885)] III-4-2
palmboompje palm: verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041  palm (Overpelt), palmboompje: verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041  palmbumke (Overpelt), palmbosje: verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041  palmboske (Overpelt), wijpalm: verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041  wijpalm (Overpelt) palmboompje [ZND 15 (1930)] III-4-3
pand van een weideperceel kavel: kāvǝl (Overpelt) Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61] I-8
pand, bed bed: bęt (Overpelt  [(drie tot vier m)]  ), rug: røx (Overpelt  [(acht tot tien m)]  ) Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e] I-1
panlatten panlatten: panlatǝn (Overpelt) De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.] II-9
pannenkoek koek: koək (Overpelt), pannenkoek: Syst. Frings  panəkuk (Overpelt) Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3
pannenkoekenbeslag koekbeslag: Syst. Frings  kuk˂bəslā.x (Overpelt) Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)] III-2-3
pannenlap kwezel: kwēzəl (Overpelt) lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)] III-2-1