33087 |
tasser in de schuur |
tasser:
tāstǝr (L314p Overpelt),
tāsǝr (L314p Overpelt)
|
Degene die de schoven stapelt. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 48; monogr.]
I-4
|
33079 |
tasser op de wagen |
lader:
lǭi̯ǝr (L314p Overpelt),
optasser:
ǫptasǝr (L314p Overpelt)
|
Degene die de schoven op de wagen tast. Aanvankelijk, als men nog in de bak van de kar laadt, komt het niet zo nauw hoe men tast; men vult de bak gewoon op, ervoor zorgend dat men op een horizontaal vlak kan blijven werken. Wanneer de tasser eenmaal boven de rand van de bak uitkomt, tast hij de schoven in gelijke lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7), met het stoppeleinde van de schoven naar buiten zodat de graankorrels in elk geval niet naast de wagen vallen onder het rijden. De laag krijgt zodoende ofwel de vorm van een ring (een "roos", vergelijk het type rozer in dit lemma en het werkwoord rozen vooral in het lemma ''graan stapelen in de schuur'', 5.1.11) als men de schoven in de rondte tegen de buitenkant van de kar legt, ofwel van twee parallelle banen (rollagen of buitenlagen), waarbij telkens de aren in het midden van de kar liggen. Daar dit middeldeel niet zo hoog is als de buitenzijde wordt het met enkele andere schoven (koplagen of vullagen) aangevuld. Bij de oude hoogkar had men een groot laken (zie het lemma ''karlaken'', 5.1.9), vaak van aaneengenaaide zakken, dat aan de ladders voor en achter werd vastgemaakt en de bodem en de wanden van de karbak bedekte. Het diende om de graankorrels op te vangen die onder het tassen en rijden uit de aren vielen. Om de kar helemaal vol te laden moest men deze drie of vier keer verplaatsen omdat anders de schoven van te ver aangedragen moesten worden. Men laadt wel meer dan één hok bij een stilstaande kar. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''optasser'' (5.1.9) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar.' [N 15, 41]
I-4
|
34633 |
te licht in de rug |
te licht in de rug:
tǝ lext en dǝ røx (L314p Overpelt)
|
Als men teveel achteraan in de kar laadt, kan het paard de kar moeilijker trekken, omdat door het gewicht van de lading de bruikriem omhoogdrukt. Hierdoor kan de kar de neiging hebben om te wippen (zie ook voor het lemma de kar wipt. [N 17, 96 + 99]
I-13
|
33793 |
teelballen, testes |
kloten:
kluǝtǝn (L314p Overpelt)
|
[JG 1b; N 8, 36, 37a, 37b, 37c en 38]
I-9
|
33791 |
teellid |
schacht:
sxaxt (L314p Overpelt),
schanker:
šaŋkǝr (L314p Overpelt),
slurf:
slørǝf (L314p Overpelt)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
33794 |
teelzak |
zak:
zak (L314p Overpelt)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
17680 |
teen |
teen:
tiən (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
een teen [ZND A2 (1940sq)] || teen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
22429 |
tegen de bal schoppen |
schieten:
schiete (L314p Overpelt),
schoppen:
schuppe (L314p Overpelt),
sjotten:
schoten (L314p Overpelt),
stampen:
stampe (L314p Overpelt),
stampen (L314p Overpelt)
|
Hoe heet iets met een voetbeweging verwijderen in het voetbalspel om de bal in een richting te jagen: de bal ... [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
17632 |
tepel |
deem:
dēm (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
tepel:
tēpǝl (L314p Overpelt)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-12, I-9
|
34452 |
tepel van een geit |
deem:
dēm (L314p Overpelt)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|