17620 |
tong |
tong:
toŋ (L314p Overpelt)
|
tong [N 10b (1961)]
III-1-1
|
34588 |
toot |
staart:
start (L314p Overpelt)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
24256 |
torenvalk |
klamper:
klamper (L314p Overpelt),
alle roofvogels zijn klampers
klampər (L314p Overpelt),
torenvalkje:
torenvalk(ske) (L314p Overpelt),
valk:
valk (L314p Overpelt)
|
torenvalk || valk [Willems (1885)] || valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
tortel:
tortel (L314p Overpelt),
tortelduif:
torteldoef (L314p Overpelt),
toͅrtəlduf (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
tortelduifje:
vaak verwisseld met roosduufke
toͅrtəldyfke (L314p Overpelt)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortelduif [ZND 08 (1925)] || Tortelduif. [ZND 08 (1925)]
III-3-2, III-4-1
|
19852 |
tralie |
tralie:
tralie (L314p Overpelt)
|
een ijzeren tralie [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
17731 |
tranende ogen |
prutogen:
prøtuəgə (L314p Overpelt),
waterogen:
woͅətəruəgə (L314p Overpelt)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
trap (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
trap [ZND A2 (1940sq)], [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
trapleuning:
trapløneŋ (L314p Overpelt)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝn (L314p Overpelt)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19850 |
trechter |
trechter:
trɛxtər (L314p Overpelt)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|