e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trede voetijzer: vut˱iǝzer (Overpelt) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] I-13
treiten lozen: luǝzǝn (Overpelt) Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5] I-10
treiteren het hart uithalen: hɛm ɛt hərt ŭthŏlən (Overpelt), judassen: judassen (Overpelt), koeioneren: koejeneeren (Overpelt), plagen: plogen (Overpelt), treiteren: treiteren (Overpelt) Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] III-1-4
trek, eetlust eet: êt (hij is van din êt âf) (Overpelt), honger: honger (Overpelt) hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)] III-2-3
trekhaken, -ogen ankers: aŋkǝrs (Overpelt), hachthaken: hāxthø̜ǝk (Overpelt), haken: hø̄k (Overpelt), hø̜̄k (Overpelt), hø̜̄ǝk (Overpelt), hōk (Overpelt), ogen: uǝgǝn (Overpelt) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
trekken trekken: trekken (Overpelt), trekən (Overpelt) trekken [ZND A1 (1940sq)] || wij trekken [ZND 08 (1925)] III-1-2
trekken en talmen melken: ps. omgespeld volgens IPA.  meͅləkə (Overpelt) Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)] III-3-1
trekschei hachtschei: ha.xtsxęi̯ (Overpelt), trekschei: trɛksxɛi̯ (Overpelt) De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b] I-13
treuzelaar luierik: lyərik (Overpelt), treuzelaar: wa n’n treuzelaər (Overpelt) Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)] III-1-4
treuzelen drenselen: heͅ zit do tə trinsələ (Overpelt), heͅizitdotətrimsələ (Overpelt), rommelen: hij zit door te rommelen (Overpelt), treuzelen: hij zit daə te treuzelen (Overpelt), trøsələ (Overpelt) Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)] III-1-4