19463 |
trede |
voetijzer:
vut˱iǝzer (L314p Overpelt)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
33954 |
treiten |
lozen:
luǝzǝn (L314p Overpelt)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
het hart uithalen:
hɛm ɛt hərt ŭthŏlən (L314p Overpelt),
judassen:
judassen (L314p Overpelt),
koeioneren:
koejeneeren (L314p Overpelt),
plagen:
plogen (L314p Overpelt),
treiteren:
treiteren (L314p Overpelt)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
eet:
êt (hij is van din êt âf) (L314p Overpelt),
honger:
honger (L314p Overpelt)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
ankers:
aŋkǝrs (L314p Overpelt),
hachthaken:
hāxthø̜ǝk (L314p Overpelt),
haken:
hø̄k (L314p Overpelt),
hø̜̄k (L314p Overpelt),
hø̜̄ǝk (L314p Overpelt),
hōk (L314p Overpelt),
ogen:
uǝgǝn (L314p Overpelt)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
17898 |
trekken |
trekken:
trekken (L314p Overpelt),
trekən (L314p Overpelt)
|
trekken [ZND A1 (1940sq)] || wij trekken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
21580 |
trekken en talmen |
melken:
ps. omgespeld volgens IPA.
meͅləkə (L314p Overpelt)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34589 |
trekschei |
hachtschei:
ha.xtsxęi̯ (L314p Overpelt),
trekschei:
trɛksxɛi̯ (L314p Overpelt)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19362 |
treuzelaar |
luierik:
lyərik (L314p Overpelt),
treuzelaar:
wa n’n treuzelaər (L314p Overpelt)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
drenselen:
heͅ zit do tə trinsələ (L314p Overpelt),
heͅizitdotətrimsələ (L314p Overpelt),
rommelen:
hij zit door te rommelen (L314p Overpelt),
treuzelen:
hij zit daə te treuzelen (L314p Overpelt),
trøsələ (L314p Overpelt)
|
Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|