33998 |
twijg |
gors:
gers (L314p Overpelt),
wis:
wes (L314p Overpelt)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
ajuin:
ajun (L314p Overpelt),
ajūn (L314p Overpelt),
juin:
joen (L314p Overpelt),
jū.n (L314p Overpelt),
juun:
jun (L314p Overpelt)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)] || een ajuin [ZND 43 (1943)], [ZND B2 (1940sq)]
I-7
|
33788 |
uier |
dobbele pastoor:
dobbele pastoor (L314p Overpelt),
mem:
mɛm (L314p Overpelt),
ouwer:
ūu̯ǝr (L314p Overpelt),
paardemem:
pē̜rdǝmɛm (L314p Overpelt),
uier:
ui̯ǝr (L314p Overpelt),
ȳ.r (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt),
ȳr (L314p Overpelt),
øi̯ǝr (L314p Overpelt)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) yjǝrt (L314p Overpelt)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
24260 |
uil |
bosuil:
bosuul (L314p Overpelt),
uil:
uil (L314p Overpelt)
|
bosuil || uil [Willems (1885)]
III-4-1
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenploegen:
utǝriǝn[ploegen] (L314p Overpelt),
vaneenaf ploegen:
vaniǝnā.f [ploegen] (L314p Overpelt)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
dennenpoest:
dęnǝpust (L314p Overpelt)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprong:
sproŋ (L314p Overpelt)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ujt˲xǝtɛlt (L314p Overpelt),
(de koe is) ūtgǝtɛlt (L314p Overpelt)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
ritsen:
retsən (L314p Overpelt),
uitschampen:
ūtsxampə (L314p Overpelt),
uitschuiven:
ūtsxyvə (L314p Overpelt),
uitslipperen:
ūtslepərən (L314p Overpelt),
ūtsløpərən (L314p Overpelt)
|
uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|