32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tkomǝ (L314p Overpelt)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21445 |
uitschelden |
uitmaken:
iemet oetmaken (L314p Overpelt),
plat
ɛmĕt ūtmākĕn (L314p Overpelt),
uitschabijnen:
vgl. WNT sub Uits-: Uitschabijnen (Limb.) uitschelden. Vgl. schabeeuwen en schabouwelijk.
oetschabienen (L314p Overpelt),
uitschijten:
gemeen
imĕt ūtschītĕn (L314p Overpelt),
plat
iemet oetschieten (L314p Overpelt),
zwartmaken:
iemet zwart maken (L314p Overpelt)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
bręnǝx (L314p Overpelt)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝn (L314p Overpelt)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
ā.f˲zętǝn (L314p Overpelt)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
17699 |
urine |
zeik:
zęi̯k (L314p Overpelt)
|
Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17700 |
urineren |
zeiken:
zeikən (L314p Overpelt),
zęi̯kǝ (L314p Overpelt)
|
Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] || zeiken [ZND A2 (1940sq)]
I-11, III-1-1
|
22465 |
vaandel |
vaan:
in vaon (L314p Overpelt),
in vâon (L314p Overpelt)
|
Vaandel. [Willems (1885)] || Vlag. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
vaars:
vāǝrs (L314p Overpelt),
vē̜rs (L314p Overpelt),
vɛ̄rs (L314p Overpelt),
vaarsje:
vɛrskǝ (L314p Overpelt)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
28963 |
vademen |
erdoor krijgen:
ǝrdōr krīgǝn (L314p Overpelt),
indoen:
ęndūn (L314p Overpelt)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|