20330 |
vader |
vader:
vaoder (L314p Overpelt),
vaodər (L314p Overpelt),
vôôdər (L314p Overpelt)
|
vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vǭǝzǝl (L314p Overpelt)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (L314p Overpelt),
[~an]
vallen (L314p Overpelt)
|
vallen [ZND m]
III-1-2
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
fudələn (L314p Overpelt),
België en Nederland.
futələ (L314p Overpelt)
|
Bedriegen bij het spel (vals spelen). [ZND B1 (1940sq)] || Vals spelen.
III-3-2
|
34497 |
van de leg afraken |
van de leg af zijn:
van dǝ lęx āf siǝn (L314p Overpelt)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
20474 |
van hoge afkomst |
van hoge afkomst:
van hoge aafkomst (L314p Overpelt),
van hōēg aafkomst (L314p Overpelt)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
34489 |
van veren wisselen |
rijzen:
ręi̯.zǝn (L314p Overpelt),
ręi̯zǝn (L314p Overpelt),
rɛi̯zǝn (L314p Overpelt),
ruien:
rø̜.i̯ǝn (L314p Overpelt),
rø̜i̯ǝ (L314p Overpelt),
ruiven:
rø̜i̯vǝn (L314p Overpelt),
rø̜u̯vǝ (L314p Overpelt),
ruizelen:
rȳzǝlǝ (L314p Overpelt),
rȳzǝlǝn (L314p Overpelt)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
17824 |
vangen |
vangen:
vangen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt)
|
vangen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
34088 |
vangplooi |
vang:
vaŋ (L314p Overpelt)
|
Huidplooi tussen lies en uier. [N 3A, 115]
I-11
|
21254 |
varen |
varen:
vaoren (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
varen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
varen [ZND 08 (1925)], [ZND m]
III-3-1
|