21537 |
vijf centiem |
knabje:
knepke (L314p Overpelt),
5 cent
ə kneͅpkə (L314p Overpelt)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)] || dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
21542 |
vijf frank |
stuk:
ps. omgespeld volgens IPA.
ə støk (L314p Overpelt)
|
5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
kwartje (L314p Overpelt),
25 cent
ə kwart’ə (L314p Overpelt)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)] || dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
24961 |
vijver |
vijver:
vęi̯vǝr (L314p Overpelt)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
17825 |
vinden |
vinden:
vinən (L314p Overpelt)
|
vinden [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
viŋər (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || een vinger [znd A1 (1940sq)] || vinger [RND]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fekə (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
tien geboden:
tin gebōdən (L314p Overpelt)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
botvink:
botvink (L314p Overpelt),
boͅtfē.ŋk (L314p Overpelt),
boͅtvink (L314p Overpelt),
vink:
venk (L314p Overpelt),
vē.ŋk (L314p Overpelt),
vi:nk (L314p Overpelt),
vīnk (L314p Overpelt)
|
vink [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
flier:
flier (L314p Overpelt),
violier:
flier (L314p Overpelt)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
19745 |
viooltje |
violetje:
violetje (L314p Overpelt),
viooltje:
violke (L314p Overpelt)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|