e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wastobbe, wasteil badje: batjə (Overpelt), bassin: base̝ͅi̯ŋ (Overpelt) teil, in de betekenis van zinken tobbe die ovaal van vorm is en twee handvatten heeft; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
wasvrouw wasvrouw: was˃vroͅu̯ (Overpelt) wasvrouw [ZND B1 (1940sq)] III-2-1
waterblaas waterblaas: wǫtǝrblǭs (Overpelt), wǭtǝrblǭs (Overpelt) De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a] I-11
waterhoen waterhennetje: wōͅtərenəkə (Overpelt), waterkuiken: woaterkuken (Overpelt) waterhoen || waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)] III-4-1
waterketel, moor moor: mur (Overpelt), mūr (Overpelt) de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)] III-2-1
waterput put: pøt (Overpelt, ... ), waterput: wōͅətərpøt (Overpelt) [N 12 (1961)] [RND 08] [Willems (1885)] I-7
waterral bruin waterkuiken: broen waterkuken (Overpelt) waterral III-4-1
waterring van de mijt borst: bø̜st (Overpelt), zetlaag: zetlǭx (Overpelt) Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
watersnip snep: sneͅp (Overpelt), watersnep: woatersnep (Overpelt) watersnip || watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1
watervoor watervoor: wǫǝtǝr[voor] (Overpelt) Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.] I-1