21528 |
welkom |
welkom:
hei is ie altied welkom (L314p Overpelt)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hok (L314p Overpelt),
hokǝn (L314p Overpelt),
hukǝn (L314p Overpelt),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
huk (L314p Overpelt)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
weenkbrouwen (L314p Overpelt),
wînkbrauwen (L314p Overpelt)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
wendelploeg:
wę.ndǝl[ploeg] (L314p Overpelt),
wentelploeg:
wę.ntǝl[ploeg] (L314p Overpelt)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L314p Overpelt),
e lang
werk (L314p Overpelt)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkendaagse hoed:
menne ’s werkendagschen hoed (L314p Overpelt)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkendag:
menne ’s werkendagschen hoed (L314p Overpelt)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
werkendag:
werkendāg (L314p Overpelt)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wɛrəkə (L314p Overpelt)
|
werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
schommelen:
sxomǝlǝ (L314p Overpelt),
staandwerk doen:
stø̜ndǝwɛ̄.rǝk dun (L314p Overpelt)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|