17693 |
zeveren |
zeveren:
zievert (L314p Overpelt)
|
Het kind zevert (als het tanden krijgt). [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemoeien (L314p Overpelt)
|
ik kan me daarmee niet bemoeien [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
17938 |
zich haasten |
avanceren (<fr.):
ixsalmixmutənaffəserən (L314p Overpelt),
zich haasten:
os høstən (L314p Overpelt)
|
Zich haasten. We moeten ons haasten om de bus te halen. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
34232 |
zich moeilijk laten melken |
strang geven:
(de koe) gēft straŋ (L314p Overpelt)
|
Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71]
I-11
|
33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) trullen:
trølǝn (L314p Overpelt),
(zich) wendelen:
węndǝlǝn (L314p Overpelt),
(zich) wentelen:
wɛntǝlǝn (L314p Overpelt)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
33038 |
zicht |
pik:
pek (L314p Overpelt)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
ziek:
ziek (L314p Overpelt),
zik (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt)
|
ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
ziekte (L314p Overpelt)
|
ziekte [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kiejken (L314p Overpelt),
kieken (L314p Overpelt),
kīēken (L314p Overpelt),
komen:
komen (L314p Overpelt),
stieren:
(stieren) (L314p Overpelt),
zien:
zēn (L314p Overpelt)
|
kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND]
III-1-1, III-1-2
|
17644 |
zijde |
zij:
pyng in m`n zij (L314p Overpelt),
zij (L314p Overpelt),
zij(de):
zęj (L314p Overpelt)
|
Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7, III-1-1
|