24145 |
fitis |
fitkertje:
sic, wellicht fieterke? JK
fietkerke (L314p Overpelt),
ovendekker:
ovendekker (L314p Overpelt)
|
fitis
III-4-1
|
30800 |
flank |
flank:
fla.ŋk (L314p Overpelt)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flōͅw valən (L314p Overpelt),
van zijn sus vallen:
van zenə søs valən (L314p Overpelt)
|
in bezwijming vallen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
17989 |
flets |
flets:
flets gezicht (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
ook materiaal znd 23, 55
flikfloeien (L314p Overpelt),
flikfloeiën (L314p Overpelt),
mouwvegen:
ook materiaal znd 23, 55
mouwvègen (L314p Overpelt)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluim (L314p Overpelt),
flum (L314p Overpelt),
[grenst aan ontrondingsgebied, fliem < fluum -> fluim; *vlijm, flijm]
flien (L314p Overpelt),
klark:
klerk (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
fluim [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
klarken:
kleͅrkən (L314p Overpelt),
uitleggen:
ūtleͅgə (L314p Overpelt)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
fezelen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
22994 |
fluit |
fluit:
fluit (L314p Overpelt),
fluitje:
fluitjen (L314p Overpelt)
|
Fluit. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22995 |
fluiten |
fluiten:
fluiten (L314p Overpelt)
|
Fluiten. [Willems (1885)]
III-3-2
|