21586 |
geen ... waard |
geen pijptabak waard:
pieptabak (L314p Overpelt),
geen sik waard:
siek (L314p Overpelt),
geen sikkepit waard:
siekepiet (L314p Overpelt)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hei hit gin røst (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
heͅj hit gin røst (L314p Overpelt),
hij hid gin rust (L314p Overpelt)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (L314p Overpelt),
gīr (L314p Overpelt)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫrt˲vōrǝn (L314p Overpelt),
tip:
tøp (L314p Overpelt)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gapen (L314p Overpelt),
gāpen (L314p Overpelt),
gāpə (L314p Overpelt),
jāpən (L314p Overpelt)
|
gapen [N 10 (1961)] || geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giəu̯hoŋər (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
geeuwhonger (ziekelijke honger) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (L314p Overpelt),
grāxt (L314p Overpelt),
heulte:
hølt (L314p Overpelt),
sloot:
slūt (L314p Overpelt),
slūǝt (L314p Overpelt),
wal:
wāl (L314p Overpelt)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
ruǝf (L314p Overpelt)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
oͅb də hukə zetə (L314p Overpelt),
op zijn hukken zitten:
oͅp zən hukən zetən (L314p Overpelt)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|