19044 |
heimwee |
geen aard hebben:
genən aort (hebben) (L314p Overpelt)
|
heimwee (hebben als iemand ergens niet kan wennen en erg naar huis verlangt, zegt men: Hij heeft (veel/erg/zon) .... [DC 45 (1970)]
III-1-4
|
33724 |
heizeis |
hak:
hak (L314p Overpelt),
heizeissie:
hęi̯zęi̯.si (L314p Overpelt)
|
Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis één handvat. [JG 1a, 1b]
I-8
|
26734 |
heizode |
heivlag:
hęi̯flax (L314p Overpelt),
ris:
res (L314p Overpelt),
vlag:
flax (L314p Overpelt)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
poort:
port (L314p Overpelt)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
25061 |
helemaal, geheel en al |
aallijk:
oͅəleͅk (L314p Overpelt)
|
geheel (aallijk) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
19915 |
hemel |
hemel:
dən he.məl (L314p Overpelt)
|
hemel [RND]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brok (L314p Overpelt),
hen met kuikens:
hęn mę kykǝs (L314p Overpelt)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34470 |
hen zonder staart |
bolhen:
bǭlhen (L314p Overpelt)
|
[N 19, 62b; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
he̝ͅŋəl (L314p Overpelt),
hɛŋəl (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
hengsel:
həŋsəl (L314p Overpelt)
|
hengsel [ZND 43 (1943)] || hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
hęŋst (L314p Overpelt)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|