19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
ge not og da nej aantrekken (K357p Paal),
niks van aantrekken:
trek och dae niks van uun (K357p Paal)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
botsə (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17990 |
(persoon met) bleek, flets gezicht |
bleekschijter:
en blichschijter (K357p Paal),
dood van ieperen:
de doëd van Ieperen (K357p Paal)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bøkə (K357p Paal)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dupklijət (K357p Paal),
dupmøts (K357p Paal),
fa:əli (K357p Paal),
na:gəlbɛndəkə (K357p Paal),
pisdok (K357p Paal),
tøpnøzik (K357p Paal),
zijəvərlap (K357p Paal)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
hoek:
hoek (K357p Paal),
patroon:
patroen (K357p Paal, ...
K357p Paal),
patroon vieren (K357p Paal),
patroon vieren:
patroon vieren (K357p Paal),
patroonsdag:
zenne patroensdag (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
De voornaamste plaats in bepaalde spelen [heek]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18718 |
[culotte] |
culottesbroek (<fr.):
klo̞tsbrok (K357p Paal)
|
culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
falie:
falie (K357p Paal),
fa͂:əli (K357p Paal),
ZND35,010b: De oude vrouwen dragen een falie, jongere vrouwen daragen een vaal.
falie (K357p Paal),
voile (fr.):
ZND35,010b: De oude vrouwen dragen een falie, jongere vrouwen daragen een vaal.
vaal (K357p Paal)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
overbloes op een lange rok gedragen
kasəvɛk (K357p Paal)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
cf. 6b, c.
lɛfkə (K357p Paal)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|