e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

Gevonden: 3746

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(iets) zich niet aantrekken niet aantrekken: ge not og da nej aantrekken (Paal), niks van aantrekken: trek och dae niks van uun (Paal) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(met) het hoofd stoten botsen: botsə (Paal, ... ) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(persoon met) bleek, flets gezicht bleekschijter: en blichschijter (Paal), dood van ieperen: de doëd van Ieperen (Paal) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
(zich) bukken (zich) bukken: bøkə (Paal) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: dupklijət (Paal), dupmøts (Paal), fa:əli (Paal), na:gəlbɛndəkə (Paal), pisdok (Paal), tøpnøzik (Paal), zijəvərlap (Paal) doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> hoek: hoek (Paal), patroon: patroen (Paal, ... ), patroon vieren (Paal), patroon vieren: patroon vieren (Paal), patroonsdag: zenne patroensdag (Paal, ... ) De voornaamste plaats in bepaalde spelen [heek]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] III-3-2
[culotte] culottesbroek (<fr.): klo̞tsbrok (Paal) culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[falie] falie: falie (Paal), fa͂:əli (Paal), ZND35,010b: De oude vrouwen dragen een falie, jongere vrouwen daragen een vaal.  falie (Paal), voile (fr.): ZND35,010b: De oude vrouwen dragen een falie, jongere vrouwen daragen een vaal.  vaal (Paal) falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: overbloes op een lange rok gedragen  kasəvɛk (Paal) kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: cf. 6b, c.  lɛfkə (Paal) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3