31803 |
houtsplinter |
splinster:
splẽ ̝nstǝr (K357p Paal)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
milver:
milveren (K357p Paal),
mulver(en) (K357p Paal),
molm:
molm (K357p Paal)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
karhak:
kē̜rhak (K357p Paal)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
29956 |
houwhamer |
beitel:
bē̜tǝl (K357p Paal)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
das ne schainheilige (K357p Paal)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hūid (K357p Paal),
hø͂ͅt (K357p Paal),
(mv)
høi̯dǝn (K357p Paal),
vel:
vel (K357p Paal),
veͅl (K357p Paal, ...
K357p Paal),
(mv)
vɛlǝn (K357p Paal)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
scheləfərs (K357p Paal)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hāi̯f (K357p Paal),
kap:
kap (K357p Paal)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hāi̯fkē̜r (K357p Paal)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
bøͅkə (K357p Paal),
blaten:
blēͅtə (K357p Paal),
janken:
jaŋkə (K357p Paal),
schreeuwen:
skrīvə (K357p Paal)
|
wenen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|