27939 |
schoor |
windstijl:
wintstē̜l (K357p Paal)
|
Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d]
II-9
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
schootsvel (K357p Paal),
sXutsfɛl (K357p Paal)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
turfschup:
tørǝfsxøp (K357p Paal)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
karschop:
kē̜ ̞rsxǫp (K357p Paal),
kɛ̄rsxøp (K357p Paal),
schop:
sxǫp (K357p Paal)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
31694 |
schors |
schil:
sxęl (K357p Paal
[(van een dennenboom)]
),
schors:
sxǫrs (K357p Paal)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
29934 |
schort, voorschoot |
vooring:
vøreŋ (K357p Paal)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
26270 |
schorten |
met één molen malen:
met één molen malen (K357p Paal)
|
Een deel van de molen buiten werking stellen bij te weinig windkracht. [N O, 13d]
II-3
|
19506 |
schotel |
diepe kom:
niet het woord teil
deͅi̯pə ku̞m (K357p Paal),
schotel:
sxōͅtəl (K357p Paal, ...
K357p Paal),
plateau
sxōtəl (K357p Paal)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
klein telloortje:
klēͅ təlørkə (K357p Paal),
schoteltje:
skø̄təlkə (K357p Paal, ...
K357p Paal),
tas:
tas (K357p Paal),
tasje:
teͅskə (K357p Paal)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
WNT: schoer (I), samengetrokken vorm van Schouder. Niet in de algemeene taal.
skōr (K357p Paal)
|
een schouder [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|