e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht mens, slechte kerel smeerlap: smeerlap (Paal), ⁄n smeerlap (Paal), vagebond: oo = kort  ə vageboont (Paal) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-1-4
slee slede: slet (Paal), puntje onder de e  ən slet (Paal), slee: slee (Paal) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] III-3-2
sleephout sleephout: slē̜phǭt (Paal) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën ijsstoel rijden: ijsstoel rijden (Paal) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2
slekken berriesbeschermers: biribǝsxęrmǝrs (Paal) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
sleks geven slekken: slekken (Paal) De molen met behulp van burrieslekken verhogen. [N O, 46f] II-3
slenteren slenteren: sleͅntərə (Paal, ... ), taffelen: tafələ (Paal, ... ) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: slēͅ.pə (Paal), slēͅpə (Paal), slē̜.pǝ (Paal) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)], [ZND m] I-2, III-1-2
sleutel sleutel: slø&#x0304təl (Paal) sleutel [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
sleutelbloem metunietje: mətøͅnəkəs (Paal, ... ), petunie: -  betenniên (Paal), sleutelbloem: -  slŏtəlblom (Paal) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)] III-4-3