18946 |
slecht mens, slechte kerel |
smeerlap:
smeerlap (K357p Paal),
⁄n smeerlap (K357p Paal),
vagebond:
oo = kort
ə vageboont (K357p Paal)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slede:
slet (K357p Paal),
puntje onder de e
ən slet (K357p Paal),
slee:
slee (K357p Paal)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slē̜phǭt (K357p Paal)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
ijsstoel rijden:
ijsstoel rijden (K357p Paal)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
berriesbeschermers:
biribǝsxęrmǝrs (K357p Paal)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
26055 |
sleks geven |
slekken:
slekken (K357p Paal)
|
De molen met behulp van burrieslekken verhogen. [N O, 46f]
II-3
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sleͅntərə (K357p Paal, ...
K357p Paal),
taffelen:
tafələ (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slēͅ.pə (K357p Paal),
slēͅpə (K357p Paal),
slē̜.pǝ (K357p Paal)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)], [ZND m]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slø̄təl (K357p Paal)
|
sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
metunietje:
mətøͅnəkəs (K357p Paal, ...
K357p Paal),
petunie:
-
betenniên (K357p Paal),
sleutelbloem:
-
slŏtəlblom (K357p Paal)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|