34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbīr (K357p Paal),
benǝnbīr (K357p Paal),
binǝbē̜r (K357p Paal)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
26142 |
binnenborst |
borst:
borst (K357p Paal)
|
De binnenste van de twee korte, zware balken die in de askop zijn bevestigd. [N O, 1e]
II-3
|
33348 |
binnendeur tussen stal en schuur |
schuurdeur:
[schuur]dø̄r (K357p Paal),
tussendeur:
tøsǝdø̄r (K357p Paal)
|
De binnendeur tussen de stal en de schuur als die aan elkaar grenzen. De benamingen geven soms aan in welk deel van stal of schuur deze deur zich bevindt. Door deze deur wordt wel voer van de schuur naar de stal gebracht; ook kan men via deze deur binnenshuis tot in de schuur komen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen de lemmata "stal" (2.1.2) en "schuur" (3.1.1). [N 5A, 41c]
I-6
|
33347 |
binnendeur tussen woonhuis en stal |
staldeur:
[stal]dø̄r (K357p Paal)
|
De deur die vanuit het woonhuis toegang geeft tot de aangrenzende stal(len). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 32b]
I-6
|
26322 |
binnenlui |
licht:
licht (K357p Paal)
|
Het gedeelte van het luiwerk dat zich binnen in de molen bevindt. [N O, 25t]
II-3
|
18652 |
binnenshuismutsje voor bejaarde mannen |
kalot (<fr.):
kalot (K357p Paal)
|
mutsje met opstaande wand en platte bovenkant, binnenshuis gedragen door bejaarde mannen {afb} [bonnegrekske, kalotje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
26057 |
binnentrap |
binnentrap:
binnentrap (K357p Paal)
|
De trap die de verdiepingen in de molen verbindt. [N O, 49c; Sche 17]
II-3
|
18529 |
binnenzak |
binnenbuidel:
binəbail (K357p Paal)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33936 |
bit |
toom:
tuǝm (K357p Paal)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
toomringen:
tuǝmreŋǝ (K357p Paal)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|