26547 |
steenkraan |
kraan:
krān (K357p Paal)
|
Hefboominstallatie om molenstenen op te heffen en te verplaatsen. De steenkraan bestaat uit een verticale, draaibare stijl met bovenaan een horizontale balk. Door deze dwarsbalk is een grote schroef bevestigd die met een moer op- en neergedraaid kan worden. Aan de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Om een steen aan de kraan vast te maken steekt men pinnen door deze ogen in de kraangaten van de stenen. Zie ook afb. 86. Het woordtype halve maan (Q 160) is terug te voeren op het feit dat de twee steenbeugels samen de vorm hebben van een halve maan. [N O, 20a; Vds 200; Jan 179; Coe 162; Grof 195; A 42A, 30]
II-3
|
26493 |
steenkuip |
meelkuip:
meelkuip (K357p Paal),
molenkuip:
[molen]kø̜p (K357p Paal)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26011 |
steenlijsten |
waterlijsten:
waterlijsten (K357p Paal)
|
De twee horizontale balken ter hoogte van de steenzolder in het midden van de zijweg van de molenkast. Ze lopen evenwijdig met de daklijsten boven en de waterlijsten onder. De steenlijsten rusten in het midden op de uiteinden van de steenbalk. Zie ook afb. 14. [N O, 43d]
II-3
|
26556 |
steenreep |
steenreep:
stīnrēp (K357p Paal)
|
Het touw dat men gebruikt om er molenstenen mee op te tillen en/of het touw waarmee de bovenste steen gesteld wordt. Het touw wordt gebruikt wanneer men niet de beschikking heeft over een steenkraan. Zie ook afb. 87. Men gaat als volgt te werk. Met een hefboom wordt de loper een klein stukje opgelicht. Dan schuift men een spie tussen de loper en de ligger. Een dik touw, de steenreep, wordt eerst door een lus gestoken en vervolgens tussen de twee stenen door het kropgat omhoog. Aan het uiteinde van het kropgat bevindt zich eveneens een lus. Door beide lussen wordt een stok gestoken. De steenreep, die met het andere uiteinde aan de as van een rad is bevestigd, wordt dan omhooggedraaid. Op de omtrek van dit grote rad zijn pinnen bevestigd. Het rad bevindt zich ergens bovenaan in de molen en de molenaar draait het met handen en voeten op door middel van de pinnen. Daartoe zit hij in een stoel. Deze methode waarbij met een rad wordt gewerkt, wordt mogelijkerwijs alleen in watermolens gebruikt. Volgens Ronse wordt het uiteinde van de steenreep om de molenas gedraaid waarna iemand van buitenaf het wiekenkruis rondsteekt waardoor de steen wordt opgetild. Vraag N o, 20e luidde: ø̄Touw dat om de molenas geslagen wordt en waarmee men ook de stenen kan optillenø̄. Vraag N o, 20i luidde: ø̄Touw waarmee de bovenste steen gesteld wordtø̄. Aangezien veel opgaven identiek waren, is het materiaal uit beide vragen tot één lemma versmolten. [N O, 20e; N O, 20i; Vds 201; Jan 188]
II-3
|
26562 |
steenspie |
bouten:
bōtǝn (K357p Paal)
|
De wiggen die men bij het ophijsen door middel van de steenreep tussen de molenstenen schuift. Zie ook afb. 87 en de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20f; Jan 187]
II-3
|
26060 |
steenzolder van de windmolen |
zolder:
zø̄ldǝr (K357p Paal)
|
De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.]
II-3
|
29963 |
steiger |
stelling:
stęlǝŋ (K357p Paal)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
17820 |
steken |
steken:
st"kə (K357p Paal)
|
steken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
26029 |
steker |
stokje:
stø̜kskǝ (K357p Paal)
|
De schuingeplaatste steunbalk tegen de keerstijl. Zie ook afb. 17. [N O, 28i]
II-3
|
21421 |
stelen |
stelen:
stèlen (K357p Paal),
stèële (K357p Paal)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|