20294 |
vriend |
kameraad:
kaməro.t (K357p Paal)
|
vriend [RND]
III-3-1
|
25203 |
vriesweer |
schraal (weer):
sxrāl (K357p Paal)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
bakken:
bakə (K357p Paal)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
vroedvrouw:
vrøitvrō (K357p Paal),
wijsvrouw:
waisvrō (K357p Paal)
|
vroedvrouw [ZND B1 (1940sq)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
eerste mis:
d`ieste mes (K357p Paal),
de iste (K357p Paal),
distə mis (K357p Paal)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)] || vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouwmens:
fruməs (K357p Paal),
wijf:
wɛ.f (K357p Paal)
|
vrouw [RND], [RND]
III-3-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geit:
gē̜t (K357p Paal)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vi̯ɛ̄rzǝ[kalf] (K357p Paal),
vaarzenmutten:
vi̯ɛ̄rzǝmøtǝ (K357p Paal)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
pul:
pøl (K357p Paal)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
melkschaap:
melkschaap (K357p Paal),
schaap:
skǭǝp (K357p Paal),
sxǫu̯ǝp (K357p Paal),
sxǭp (K357p Paal)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|