18166 |
weer genezen |
weer gedaan:
wier gedoan (K357p Paal),
weer genezen:
wier geneizen (K357p Paal),
weer op zijn effen:
wier op zijn effen (K357p Paal),
weer op zijn stukken:
wier op zen støkkə (K357p Paal)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
bamisweer:
bàmərwēͅr (K357p Paal),
kranenzomer:
krānəzómər (K357p Paal),
late zomer:
latə zómər (K357p Paal),
vroege zomer:
vrøgə zómər (K357p Paal)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17575 |
weerborstel |
weerborstel:
werboͅrstəl (K357p Paal)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wēͅrlixt (K357p Paal)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wø͂ͅr (K357p Paal)
|
weer [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
sterk van bakkes:
stɛrǝk va bakǝs (K357p Paal)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
33698 |
weg over het erf |
spoor:
spoor (K357p Paal)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
33663 |
wei |
kaaswei:
kēswē (K357p Paal),
wei:
wē̜ (K357p Paal),
wē̜i̯ (K357p Paal),
wę (K357p Paal),
węi̯ (K357p Paal)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32969 |
welig, gelp |
goed:
goǝt (K357p Paal),
vrakkig:
vrakkig (K357p Paal)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|