21305 |
buurten |
uchteren:
eugtere goan (K357p Paal),
øͅtərə (K357p Paal)
|
buurten (s avonds bij de buren gaan praten) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
geburin:
gebuiërin (K357p Paal),
wijf uit de geburen:
ə wēvøͅtəgəbøͅjərə (K357p Paal)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)] || een buurvrouw [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
18654 |
cape |
pelerine (<fr.):
pɛlərin (K357p Paal)
|
cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18557 |
capuchon |
kap:
kap (K357p Paal)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22423 |
carambole |
carambole (fr.):
carambolle (K357p Paal)
|
Het raken van de rode bal en één van de beide witte met de andere witte bal waarmee gespeeld wordt in een bepaald biljartspel [carambole, karbel, kerbol, karbelhouwogen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22439 |
carnavalsoptocht |
carnavalstoet:
carnavalsstoet (K357p Paal)
|
De optocht met carnaval [cavalcade]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33749 |
castreren |
afbinden:
afbeŋ (K357p Paal),
snijden:
(de stier is) gǝsnēn (K357p Paal),
snai̯ǝ (K357p Paal),
snái̯ǝ (K357p Paal)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-12, I-9
|
29989 |
cement |
cement:
sǝmɛnt (K357p Paal)
|
Een snel verstenend bindmiddel, doorgaans in poedervorm, dat ontstaat door vermenging van kalk- en leemhoudende stoffen die onder hoge temperatuur versinterd zijn. Het bezit de eigenschap door toevoeging van water zowel onder water als aan de lucht te verharden. [N 30, 35a; N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
32895 |
cementen strekel |
streek:
[streek] (K357p Paal)
|
Houten lat van ongeveer 40 cm., waarop aan beide zijden een laagje cement (amaril) is aangebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 4. Waar het woord(deel) streek of strekel identiek is aan de opgave voor "strekel" in dezelfde plaats, wordt door middel van de notatie (streek) of (strekel) voor de fonetische documentatie verwezen naar het lemma ''strekel''. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 80 en 82]
I-3
|
21539 |
centiem |
cent:
nə seͅnt (K357p Paal)
|
dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|