32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
špīr (L290p Panningen)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L290p Panningen),
hĕls (L290p Panningen),
nek:
nɛk (L290p Panningen)
|
hals [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, III-1-1
|
32315 |
halsband |
halsband:
hals˱ba.ŋk(t) (L290p Panningen)
|
De band die aan beide kanten van een vat tussen kopband en buikband wordt aangebracht. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22b; N E, 42]
II-12
|
18255 |
halsketting |
ketting:
⁄n goue kètting (L290p Panningen)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝsūn (L290p Panningen),
stalhalchter:
štalhɛlextǝr (L290p Panningen)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
ennen halve gölje (L290p Panningen)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29826 |
halve steen |
(een) halve:
ɛnǝn halǝvǝ (L290p Panningen),
halve steen:
halǝvǝ štɛj.n (L290p Panningen)
|
Een in de breedterichting doormidden geslagen metselsteen of een baksteen van dit formaat die machinaal is vervaardigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛdrieklezoorɛ.' [N 31, 19a; monogr.]
II-8
|
21607 |
halve stuiver |
fietsenrad:
e fietseraat (L290p Panningen),
lap:
enne lab (L290p Panningen)
|
halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21606 |
halve-centstuk |
oortje:
en örtje (L290p Panningen)
|
halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
sjink (L290p Panningen)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|