21058 |
kneuzen |
butsen:
butse (L290p Panningen)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
frettels:
vrɛtǝls (L290p Panningen),
fretters:
vrɛtǝrs (L290p Panningen)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knīn (L290p Panningen)
|
knie [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniehalchter:
knejhɛlextǝr (L290p Panningen)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
27552 |
kniebeschermer |
knieënlap:
knēnlap (L290p Panningen
[(meervoud: knēnlapǝ)]
)
|
Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
knieze (L290p Panningen)
|
kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
nīēpe (L290p Panningen)
|
nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
kuls:
kuls (L290p Panningen)
|
knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
kulsen:
jongere benaming
køͅlsə (L290p Panningen),
kulsen smijten:
køͅlsə sjmītə (L290p Panningen)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
geknipte weg:
gǝknepdǝ węk (L290p Panningen)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|