32252 |
moeilijk te klieven hout |
taai hout:
tɛj [hout] (L290p Panningen)
|
Hout dat moeilijk te klieven is. Dit kan onder meer worden veroorzaakt door het feit dat het hout gedraaid is of doordat er veel noesten in het hout zitten. [N E, 4]
II-12
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
schravelen:
sjraa.vele (L290p Panningen),
Zie 128: gebrekkig lopen / moeizaam lopen.
sjraa.vele (L290p Panningen),
strompelen:
sjtrómpele (L290p Panningen),
i.e. moeilijk lopen.
sjtrómpele (L290p Panningen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
moejtə (L290p Panningen)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03 (1934)]
III-1-4
|
33700 |
moeras |
moer:
mōr (L290p Panningen),
moeras:
muras (L290p Panningen),
peel:
piǝl (L290p Panningen),
zomp:
zomp (L290p Panningen)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
31532 |
moersleutel |
schroevensleutel:
šruvǝšlø̜tǝl (L290p Panningen)
|
In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.]
II-11
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoof (L290p Panningen),
hō.f (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
hōf (L290p Panningen)
|
[DC 03 (1934)] [DC 40 (1965)] [N 05A (1964)] [SGV (1914)]
I-7
|
18269 |
mof |
mof:
móf (L290p Panningen)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
mok:
mūk (L290p Panningen)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
27340 |
moker |
vuisthamer:
vūšthāmǝr (L290p Panningen)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
31275 |
moker, vuisthamer |
klauwhamer:
klǫwhāmǝr (L290p Panningen
[(voor het uitsmeden van wielbanden)]
)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met korte steel. Zie ook het lemma "moker" in Wld II.9, pag. 15. Volgens het Hertens woordenboek (pag. 266) was de vuisthamel een zware handhamer van ijzer of staal met twee vlakke banen en met een houten steel van ongeveer 25 cm lengte. Zie voor de woordtypes klauwe (Q 111) en klauwhamer (L 290, 291) ook RhWb IV, kol. 666, s.v. ɛKlaueɛ.' [N 33, 83; N 64, 40g; N 66, 7g; monogr.]
II-11
|