33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
stanketsel:
stakɛtsǝl (L290p Panningen)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
holteren tuin:
høltǝrǝn tuǝn (L290p Panningen)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
houten afrastering:
houten afrastering (L290p Panningen)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
om de hals vallen:
ŭm en hals vallen (L290p Panningen)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
koker:
kōkǝr (L290p Panningen)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuizik (L290p Panningen)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
doek:
dook (L290p Panningen)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33651 |
omwalde akker |
akker in de wallen:
akǝr in dǝ wɛl (L290p Panningen),
kamp:
kamp (L290p Panningen)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
omdrijven:
ø̜mdrīvǝ (L290p Panningen),
omleiden:
ø̜mlɛjǝ (L290p Panningen),
omweiden:
ø̜mwɛjǝ (L290p Panningen)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25087 |
onbelangrijk |
weinig:
wenig (L290p Panningen)
|
weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|