22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjatse (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
sjatsen (L290p Panningen)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjaë (L290p Panningen)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
de schaduw (L290p Panningen),
schaduw (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
uit de zon:
uit de zon (L290p Panningen)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)]
III-4-4
|
27639 |
schaft |
schofttijd:
šoftī̄t (L290p Panningen)
|
Werkpauze van de arbeiders in de steen- en pannenbakkerijen om de maaltijd te gebruiken. [N 98, 10; monogr.]
II-8
|
21092 |
schaften |
schoften:
sjofte (L290p Panningen),
šoftǝ (L290p Panningen)
|
schaften [SGV (1914)] || Werkpauze houden om de maaltijd te gebruiken. In Q 83 had men geen vaste tijd om te schaften. Men zei daar: ze eten op hun uur (z\ ē̜t\n ǫp hø ̞n ū.r). [N 98, 9; monogr.]
II-8, III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
sjoftied (L290p Panningen)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjang (L290p Panningen)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. WBD
óngel (L290p Panningen)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
šǫpskyǝ (L290p Panningen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šęrǝ (L290p Panningen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|