26705 |
uitgeveende grond |
overgraven peel:
ōvǝrgrāvǝ piǝl (L290p Panningen)
|
Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c]
II-4
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
ōē.tlitse (L290p Panningen),
uitschampen:
ōē.tsjampe (L290p Panningen),
uitschieten:
ōē.tsjī:te (L290p Panningen),
ōētsjeete (L290p Panningen),
uitslidderen:
ōē.tsjliddere (L290p Panningen)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uithengelen:
ōēthungele (L290p Panningen)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
29769 |
uitkruiers |
uitschurgers:
ūtšø̜rgǝrs (L290p Panningen)
|
Arbeiders die de gebakken stenen uit de steenoven naar het tasveld brachten. De in dit lemma opgenomen termen zijn zowel voor de veldoven als voor de ringoven van toepassing. [N 98, 126; N 98, 155; monogr.]
II-8
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjĕlje (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
brɛndjex (L290p Panningen),
brɛnjex (L290p Panningen)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sjlie.p oe.t doo.n (L290p Panningen),
uitsliepen:
ōētslie‧pe (L290p Panningen)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ūtšpanǝ (L290p Panningen)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34108 |
uitsteeksels in de maag |
stekels:
štēkǝls (L290p Panningen)
|
De grove uitsteeksels in de lebmaag. [N 28, 85]
I-11
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
doorgaande schei:
dōrgǭndǝ šɛi̯ (L290p Panningen
[(geheel)]
)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|