20241 |
buurt |
nabuur:
nabber (L290p Panningen)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
buurten:
buuerte (L290p Panningen)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
snijden:
šnīi̯ǝ (L290p Panningen),
šnīǝ (L290p Panningen)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-9
|
21307 |
cavalier |
cavalier (fr.):
Caveljé (L290p Panningen)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|
28448 |
cel |
cel:
cel (L290p Panningen)
|
Zeshoekige opening in de raat. De cel dient voor het uitbroeden van de larven of voor het bergen van honing en stuifmeel. De wijdte tussen de evenwijdige wanden wisselt naar de bijensoort en de ouderdom der raat van 4,74 mm tot 5,50 mm. De normale diepte is 12 mm maar ze kan ook wat minder zijn. [L 1a-m; S 3; Ge 37, 56]
II-6
|
29989 |
cement |
cement:
sǝmęnt (L290p Panningen)
|
Een snel verstenend bindmiddel, doorgaans in poedervorm, dat ontstaat door vermenging van kalk- en leemhoudende stoffen die onder hoge temperatuur versinterd zijn. Het bezit de eigenschap door toevoeging van water zowel onder water als aan de lucht te verharden. [N 30, 35a; N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
30003 |
cement-kalkmortel |
cementspijs:
sǝmęntšpīs (L290p Panningen)
|
Mortel bestaande uit cement, kalk en zand. [N 30, 37d]
II-9
|
29999 |
cementmortel |
cementspijs:
sǝmęnt[spijs] (L290p Panningen)
|
Mortel, bestaande uit cement en zand. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(mortel)', '-(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37e; monogr.]
II-9
|
21451 |
cent |
cent:
(= sent).
eine sens (L290p Panningen)
|
cent, een ~ [ook oudere woorden als sans?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31356 |
center |
körnerpunt:
kø̜rnǝrpønt (L290p Panningen)
|
Elk van de twee spitse, kegelvormige middenpunten in de vaste en de losse kop van de draaibank waartussen het werkstuk tijdens het draaien op zijn plaats gehouden en gecentreerd wordt. Voordat het werkstuk tussen de centers wordt geklemd, wordt eerst met behulp van een doorslag in het middenpunt van de beide voorvlakken ervan een trechtervormig groefje aangebracht. [N 33, 227; monogr.]
II-11
|