19807 |
dienblad |
dienblad:
dinblāt (L290p Panningen)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
19080 |
dienst |
dienst:
dins(t) (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
32690 |
diep |
diep:
d ̇ēp (L290p Panningen)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
dier:
dīr (L290p Panningen)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
33903 |
dikke hakken |
vol in de hak:
vol en den hak (L290p Panningen)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
17611 |
dikke neus |
klomp:
< lm. neus (spotnamen).
klôômp (L290p Panningen)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
wollen das:
wöllen dòòs (L290p Panningen)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
mankel (L290p Panningen)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dee.sdig (L290p Panningen),
deesdich (L290p Panningen),
deesdig (L290p Panningen),
dīnsdich (L290p Panningen),
ich koëm Deesdig (L290p Panningen),
ich koëm deesdig (L290p Panningen)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)] || Dinsdag [ik kon ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31706 |
dissel |
desser:
dɛsǝr (L290p Panningen),
dissel:
desǝl (L290p Panningen),
disselboom:
desǝlbōm (L290p Panningen)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|